Ongelijkheid zit in je sociale klasse, niet in je woonplaats

In het publieke debat gaat het regelmatig over ‘de kloof’ tussen stad en platteland. Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat geografische tegenstellingen niet zo belangrijk zijn als het om ongelijkheid gaat. Wat echt telt voor je positie in de maatschappij is niet of je bijvoorbeeld in de Randstad woont of aan de rand van het land, maar of je voldoende hulpbronnen hebt, zoals geld, een sociaal netwerk en een goede gezondheid.

Verdeeld over het land
Beeld: ©Evert Elzinga / ANP

“Of iemand bijvoorbeeld discriminatie ervaart en onbehagen voelt over de maatschappij, hangt sterker samen met iemands sociale klasse dan met de plek waar diegene woont,” stelt SCP-onderzoeker Cok Vrooman. “We zien soms wél kenmerkende verschillen tussen gebieden, maar die zijn kleiner dan vaak wordt gedacht.”

Zeven sociale klassen met grote verschillen

Het onderzoek Verdeeld over het Land dat vandaag verschijnt, bouwt voort op de eerdere studie Eigentijdse Ongelijkheid uit 2023. Daaruit bleek dat er in Nederland zeven sociale klassen zijn, met grote onderlinge verschillen. Aan de bovenkant van de samenleving bevinden zich de ‘werkende bovenlaag’, de ‘rentenierende bovenlaag’ en de ‘jongere kansrijken’, aan de onderkant de ‘onzekere werkenden’ en de meest kwetsbaren (het ‘precariaat’). Daartussenin zijn twee middenklassen.

Eén op de zes Nederlanders heeft een duidelijk tekort aan hulpbronnen zoals een sociaal netwerk, inkomen en financieel vermogen of een goede gezondheid. Tegelijkertijd heeft de hoogste sociale klasse (bijna een vijfde van alle volwassenen in ons land) juist een sterke positie.

Waar je woont doet er weinig toe

In deze omvangrijke studie analyseerde het SCP zeventig gebieden (provincies, regio’s, gemeentetypen) om te kijken of sociale ongelijkheid geografisch verschilt. Uit de resultaten blijkt dat regionale verschillen bestaan, maar meestal klein zijn. Zo hebben inwoners van de gemeente Utrecht gemiddeld het meeste ‘totaalkapitaal’ (de optelsom van economisch, sociaal, cultureel en persoonskapitaal), terwijl ’de meest kwetsbaren’-klasse het vaakst voorkomt in Zuidwest-Drenthe. Van de tien grootste gemeenten (G10) is het totaalkapitaal van inwoners in Rotterdam en Almere duidelijk lager dan in Utrecht en Amsterdam.

Uit het onderzoek blijkt ook dat hoe mensen in het leven staan en wat hun maatschappelijke overtuigingen zijn veel sterker samenhangen met hun sociale klasse dan met de plek waar ze wonen. Dat geldt onder meer voor ervaren discriminatie, het ‘onwelbevinden’, het gebruik van media, politieke oriëntaties en het maatschappelijk onbehagen.

De conclusie is dan ook dat je economische hulpbronnen en drie andere vormen van kapitaal (‘wie je kent’, ‘waar je bij past’ en ‘wie je bent’) je positie in de samenleving bepalen, en niet waar je woont.

Onvrede over ‘Den Haag’

Toch is er één uitzondering op die conclusie. Uit het SCP-onderzoek blijkt namelijk dat in sommige gebieden sprake is van plaatsgebonden ressentiment, en in andere niet. Dit is het gevoel dat de landelijke politiek onvoldoende oog heeft voor de regio waar men woont. Het plaatsgebonden ressentiment is het sterkst in Groningen, Zeeland en Drenthe, en het doet zich ook voor in de Achterhoek, Twente, en delen van Friesland en Limburg. In de gemeenten Utrecht, Amsterdam en Breda leeft dit gevoel het minst. Het onderscheid naar sociale klasse legt bij het plaatsgebonden ressentiment niet veel gewicht in de schaal.

Cok Vrooman: “Het gevoel dat je niet meetelt in de landelijke politiek, leeft sterker in grensregio’s; maar het komt ook daarbuiten voor, bijvoorbeeld in de gemeente Groningen en de regio Noord-Drenthe.”

Structurele ongelijkheid vraagt om nationale aanpak

De structurele ongelijkheid in ons land is hardnekkig, niet plaatsgebonden en heeft grote gevolgen voor mensen zelf en de samenleving als geheel. Het bestrijden ervan vraagt om een lange termijn aanpak op nationaal niveau, gericht op basisvoorzieningen voor iedereen en aanvullende steun voor wie dat niet genoeg is. Ook is het belangrijk te investeren in sleutelmomenten in het leven van mensen, zoals bij het volgen van onderwijs, de start op de arbeidsmarkt en het ouder worden.  Verder moet beleid met een integrale blik worden ontwikkeld, en in sectoren als gezondheidszorg, woningmarkt, arbeidsmarkt, kinderopvang, sociale zekerheid en het onderwijs beter op elkaar worden afgestemd. En ten slotte moet effectief toezicht worden gehouden op de uitvoering van beleid, ook op lokaal niveau.