De toepassing van het profijtbeginsel bij het openen van de samenleving

Auteurs: Martin Olsthoorn en Michiel Ras
 

De coronacrisis duurt nu langer dan een jaar. Er is sprake van een derde golf, maar tegelijkertijd wordt er nagedacht over het eind van de tunnel. Door de vorderende vaccinatiecampagne en de veel bredere beschikbaarheid van (snel)testen sprak het kabinet in de persconferentie van 8 maart 2021 voor het eerst hardop over het ‘openen van de samenleving’. Het openen van de samenleving biedt mensen perspectief, maar gaat tegelijkertijd gepaard met een collectief probleem van enorme proporties: het in bedwang houden van het virus. Openen betekent dus ‘veilig openen’, dit gaat in veel gevallen stapsgewijs. De eerste voorzichtige stapjes zijn inmiddels gezet. Veel scholen zijn een deel van de week open en er worden testevenementen georganiseerd om te bezien hoe grotere bijeenkomsten veilig kunnen plaatsvinden.

Hoe dit veilig openen er ook uitziet, in alle situaties betekent het een collectieve inspanning die geld kost. Testen kosten geld, testbewijzen kosten geld, vaccineren kost geld en het fysiek coronaproof maken van gebouwen kost geld. De vraag ‘wie betaalt wat?’ komt met het openen van de samenleving en het afnemen van de crisissfeer nadrukkelijker op tafel liggen; de collectieve opgave gaat gepaard met een stevig verdelingsvraagstuk. Dit essay richt zich op het openen van een aantal ‘niet-essentiële’ onderdelen van de economie rond sociaal verkeer, sport en cultuur, zoals restaurants en cafés, festivals, sportdeelname en culturele evenementen en musea. We bespreken hier alleen het verdelingsvraagstuk; we gaan niet in op de timing of de wijze van openen en evenmin op de effectiviteit van testbeleid.